De gedichten maken deel uit van de epische bundel Hij zij zee.
men vergelijkt haar ook wel met de vreemde vis
die als een gezonken zon aan de harpoen gespietst
in zee brak tot hij na drie nachten
wond en ademarm
op de hete stenen werd gelegd
men herinnert zich dat zij er doodstil naast zat
toen de schaduw van de speer over de schubben pijnlijk
langzaam naar het einde schoof en de wind
de rode kieuwbogen tot een stikkende papaver
verdichtte
vis was
vlees geworden
haar vervoering bracht hen
tot die gelijkenis, zeggen ze hoopvol
vlees was
vrouwelijk
tenslotte
herinnert men zich heel beslist dat het
zelfs door de vliegen werd versmaad en
tranig als de wind aan de zee
terug was gegeven
––––––––––––––––––––––––––––
door de bedding razen takken
halve bomen vol olijven stenen
naar de zee die zuigt en breekt
alsof een woede zich met haar verzadigt
zij zit op de kade
naast haar staart het dorp
naar het stuurloze scheepje
waarvan de visser – te laat
om behouden de steiger te halen –
het anker uitwierp
dat het nooit zal houden
vrouw moeder zuster janken in de wind
als sirenen zonder klippen
waarop deze schipper blind kan varen: hij ontsnapt hen
lijken ze te zingen, en dat hij schip noch vangst vrijwillig
zal verlaten
zij ziet de chaos in hun lijven
in de menigte in hem
die naar haar kijkt terwijl hij uit zijn kudde stapt
een anker grijpt een boot het strand af sleept
waarin hij staande naar de branding roeit
die hem koppig doorgang weigert en
weer teruggooit
keer
ze wist niet dat hij zo ondraaglijk dichtbij kon komen
op keer
tot zijn gramschap hem
dwars door de golven aan het oog onttrekt
en dat ze zo lang zonder had gekund
minuten later stuwt het water hem
weer in het zicht – het bootje tolt
op storm en stroom, walst
de roeier naar de einder
dat ze niet weet of ze nog wel wil
ze ziet dat hij de vissersboot
toch entert en vervaarlijk overstapt
de vrouwen houden nu hun adem in
alleen de zee niet
ziedend wreekt ze, woedt
en voedt de wanhoop van het dorp
dat wat er op het schip gebeurt
maar niet kan duiden
dan zit hij weer in de roeiboot
pas als die eindelijk uit zee het strand op wordt getrokken
zien ze als zijn buit op haar
de gevloerde visser
drie dagen houdt het noodweer aan
drie dagen houden de ankers
dan ligt het schip
in stralend licht
weer aan de pier
––––––––––––––––––––––––––––––
de hitte van een lege lucht schittert
op het wateroppervlak dat ondoordringbaar lijkt, hard
en geluidloos
ligt het eiland in het licht
en daarop ligt de vrouw
bewegingloos alsof ze slaapt
alsof haar strakgespannen huid haar voor dat licht heeft afgesloten, naakt
haast schaamteloos
verbergt een groene driehoek haar geslacht, begrenst die delta
de woestijn van haar ontblote lichaam
dat over de glooiing sporen van de wind vertoont; vlakbij:
roerloos water bergen
onder naast haar: stenen
in de hitte samentrekkend tot hun stoffelijkste vorm
zij ligt alleen
rond haar het dorp: gezinnen, paren, een stel jongeren, rumoerig
en klagerig lachend dat het heet is
veel te heet, rennend
over de brandende stenen naar de koele zee, rennend
langs de waterlijn, de vrouw, ze houden
hun schreeuw in als ze haar passeren – alsof ze ervan afzien
alsof haar stilte hen heeft overstemd
alsof zij absorbeert
dan gaat het spel weer verder en aangevuurd met lichte hoon
van hun gezellen, verkwikkend
sluit het water om hun enkels
om hun middel en
boven hun hoofden en dan
zijn ze stil
en zij zou dat kunnen horen, die op de stenen ligt
om de in het groen verborgen delta onder haar gesloten ogen
zij hoort
niets
ze hoort
ver voorbij de baai:
achter de klippen breekt zijn lach
door de geluidsgrens door de golven door de stilte
die de vrouw omgeeft en siddert
over haar woestijn alsof de wind zich terugtrekt
in zijn monding
traag en overstemd slechts door de hitte
spant zich in haar alles
als een snaar
daar op de gesloten stenen
tot de jubelende toon
op het schitterende ogenblik
zal breken in een even schitterend verdriet
–––––––––––––––––
weer gaat de zon niet onder
ze zinkt, zwelt, aarzelt boven de spiegelgladde zee
breekt door de horizon
en zweeft brandend maar geruisloos richting land
de wind luwt en een broeierige hitte
overstijgt de raven – verder niets rood
dan purper water achter haar
langzaam komt ze nader fel
en ongenaakbaar als is mijn eigenwaan
haar drijfveer
tot een zwakke golfslag
haar toch grijpt en ze langzaam
in de zee verdrinkt
onmiddellijk trekt de wind weer aan
strijken de raven neer slaat koelte toe
ik huiver terwijl ik in de schemer
terugloop naar het dorp
niet verontrust alleen
ontzet omdat de zon zich overgeeft
aan wetten die ze zo verschrikkelijk
kan schenden